Перевод: со всех языков на нидерландский

с нидерландского на все языки

С нидерландского на:
Все языки
Со всех языков на:
Все языки
Английский
Нидерландский
Русский
Французский

bij de kust

Толкование Перевод

1 inshore

adj. bij de kust
--------
adv. naar de kust

inshore

1 dicht bij de kust ⇒ naar/onder de kust

♦voorbeelden:

1 inshore fishing • kustvisserij

English-Dutch dictionary > inshore
2 на побережье

prepos.
gener. bij de kust

Russisch-Nederlands Universal Dictionary > на побережье
3 River Kwai

n. Rivier Kwai, rivier in westen van Thailand vlak bij de kust met Myanmar

English-Dutch dictionary > River Kwai
4 rallier

rallier [raaljee]

I    〈 overgankelijk werkwoord〉

1 verzamelen ⇒ herenigen, hergroeperen

2 zich (weer) begeven naar ⇒ zich voegen bij 〈 letterlijk〉

3 〈 figuurlijk〉 verenigen ⇒ bijeenbrengen 〈 van personen voor een zaak〉 ⇒ overhalen

4 overgaan tot ⇒ 〈 figuurlijk〉 zich voegen bij

♦voorbeelden:

1    〈 jacht〉 rallier les chiens • de meute bij elkaar houden

2    le matelot rallie le bord • de matroos gaat weer aan boord

le navire rallie la côte • 't schip vaart naar, bereikt de kust

II se rallier 〈 wederkerend werkwoord〉

1 zich hergroeperen ⇒ zich verzamelen

2 〈+ à〉 zich voegen (bij) 〈 figuurlijk〉 ⇒ instemmen (met), overgaan (tot), overlopen (naar)

♦voorbeelden:

2    se rallier à l'avis de qn. • iemands mening delen

1. v
1) herenigen, verzamelen

2) zich voegen (bij)

3) verenigen, bijeenbrengen
2. se rallier
v

1) zich verzamelen

2) zich voegen (bij)

3) instemmen (met)

Dictionnaire français-néerlandais > rallier
5 home

adj. mijn huis; mijn familie
--------
adv. thuis; naar huis
--------
n. huis
--------
v. naar huis gaan/vliegen/teruggaan

home¹

[ hoom] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 huis ⇒ woning, verblijf; 〈 Amerikaans-Engels〉 woonhuis

2 thuis

3 geboortegrond

4 woongebied

5 bakermat ⇒ zetel, haard

6 (te)huis ⇒ inrichting

7 〈 sport, spel〉 eindstreep ⇒ finish, (thuis)honk

♦voorbeelden:

2   leave home • het ouderlijk huis verlaten

     be at home • thuis zijn; ontvangen

     at home 9 to 11 • spreekuur van 9 tot 11

     〈 figuurlijk〉 at home in/on/with • thuis/goed in

     make yourself at home • doe alsof je thuis bent

     (away) from home • van huis

     it's a home (away) from home • het is er zo goed als thuis/een tweede thuis

3   back home • bij ons 〈enz.〉

     at home • bij ons 〈enz.〉

     〈 spreekwoord〉 home is where the heart is • eigen haard is goud waard; zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens thuis, in mijn 〈enz.〉geboortedorp/stad/streek/land thuis, in mijn 〈enz.〉geboortedorp/stad/streek/land

→ Englishman Englishman/

————————

home²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 huis- ⇒ thuis-

2 huiselijk

3 lokaal

4 〈 vaak Home〉 binnenlands ⇒ uit eigen land

5 raak

♦voorbeelden:

1   home base • (thuis)basis; 〈 sport, spel〉doel, honk

     home brew • zelf gebrouwen bier

     home computer • huiscomputer

     home cooking • Hollandse pot, eenvoudige kost

     home goal • thuisdoelpunt

     〈 Brits-Engels〉 home help • gezinshulp

     home movie • zelf opgenomen film

     home office • hoofdkantoor

     〈 honkbal〉 home plate • thuisplaat

     home port • thuishaven

     home remedy • huismiddel(tje)

2   home life • het huiselijk leven

3   〈 Brits-Engels〉 the Home Counties • de graafschappen rondom Londen

4   the home front • het thuisfront

     Home Guard • (lid van de) burgerwacht

     〈 Brits-Engels〉 the Home Office • het Ministerie van Binnenlandse Zaken

     Home Rule • zelfbestuur

     〈 Brits-Engels〉 the Home Secretary • de Minister van Binnenlandse Zaken

5   a home truth • de harde waarheid

¶ home economics • huishoudkunde

————————

home³

〈 werkwoord〉

1 naar huis gaan/vliegen/teruggaan

2 geleid worden 〈van vliegtuig door baken enz.〉

♦voorbeelden:

2   home (in) on • zich richten op 〈van vliegtuig enz.〉; koersen op 〈 een baken〉

————————

home⁴

〈 bijwoord〉

1 naar huis

2 (weer) thuis

3 naar het doel ⇒ raak

4 zo ver mogelijk

5 naar de kust

♦voorbeelden:

2   arrive/get home • thuiskomen

3   at last it's come home to me how much I owe my parents • ineens drong het tot mij door hoeveel ik mijn ouders verschuldigd ben

     hit/strike home • doel treffen

4   drive a nail home • een spijker vast slaan

English-Dutch dictionary > home
6 épouser

épouser [eepoezee]

〈 werkwoord〉

1 trouwen (met) ⇒ huwen, door huwelijk verkrijgen

2 zich aansluiten bij

3 de vorm aannemen van

♦voorbeelden:

1    épouser la fortune de qn. • iemand om zijn geld trouwen

2    épouser son époque, son temps • met zijn tijd meegaan

épouser les idées d'un ami • de ideeën van een vriend volkomen overnemen

3    route qui épouse les découpures de la côte • weg die precies de inhammen van de kust volgt

épouser la forme de • de vorm aannemen van

v

1) trouwen (met)

2) zich aansluiten (bij)

3) tot de zijne maken

4) de vorm aannemen (van)

Dictionnaire français-néerlandais > épouser
7 ziehen

ziehen

I    〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 trekken ⇒ tochten, gaan

2 resultaat, succes hebben

3 verhuizen ⇒ gaan wonen, vertrekken

♦voorbeelden:

1    〈 figuurlijk〉 ziehende Schmerzen • stekende pijnen

es zieht hier • het tocht hier

〈 leger〉 auf Wache ziehen • op wacht gaan

in den Kampf ziehen • ten strijde trekken

2    diese Ausrede zieht nicht mehr • dit smoesje heeft geen succes meer

dieser Film zieht nicht • deze film trekt geen publiek

das zieht nicht bei ihr • dat lukt bij haar niet

3    er zog aufs Land • hij ging op het platteland wonen

〈 schaken〉 mit dem Springer ziehen • het paard verzetten

sie zog zu ihrem Freund • zij ging bij haar vriend wonen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 trekken ⇒ (te voorschijn) halen; rekken

2 kweken, fokken ⇒ telen; opvoeden

♦voorbeelden:

1    den Degen ziehen • de degen trekken

〈 medisch〉 die Fäden ziehen • de hechtingen verwijderen

〈 figuurlijk〉 Folgerungen, Schlüsse ziehen • conclusies trekken

einen Graben ziehen • een sleuf, sloot graven

den Hut ziehen vor jemandem • de hoed afnemen voor iemand

um einen Garten eine Mauer, einen Zaun ziehen • een tuin ommuren, omheinen

der Stoff lässt sich ziehen • de stof is rekbaar

es zieht mich heimwärts • iets drijft mij naar huis

〈 figuurlijk〉 ich zog seinen Zorn auf mich • ik haalde me zijn woede op de hals

den Wein auf Flaschen ziehen • de wijn op flessen trekken

〈 figuurlijk〉 jemanden auf seine Seite ziehen • iemand op zijn hand krijgen

aus diesem Gestein zieht man Eisen • uit dit gesteente wint men ijzer

〈 figuurlijk〉 etwas in die Länge ziehen • iets rekken

〈 figuurlijk〉 jemanden ins Gespräch ziehen • iemand in het gesprek betrekken

〈 figuurlijk〉 etwas ins Lächerliche ziehen • iets belachelijk maken

〈 figuurlijk〉 jemanden ins Vertrauen ziehen • iemand in vertrouwen nemen

〈 figuurlijk〉 das zieht Folgen nach sich • dat zal gevolgen hebben

2    Blumen ziehen • bloemen kweken, telen

III sich ziehen 〈 wederkerend werkwoord〉

1 rekken ⇒ eindeloos zijn, lijken

2 kromtrekken

♦voorbeelden:

1    〈 informeel〉 diese Steigung zieht sich • er lijkt geen eind te komen aan deze stijging

das Gebirge zieht sich bis zur Küste • het gebergte zet zich voort tot aan de kust

〈 figuurlijk〉 das Gespräch zieht sich in die Länge • het gesprek duurt maar voort

Wörterbuch Deutsch-Niederländisch > ziehen
8 в изобилии

prepos.
gener. bij de vleet, in overvloed, in rijke mate, rijk, te kust en te keur, te over, volop

Russisch-Nederlands Universal Dictionary > в изобилии
9 cast

n. een groep acteurs (die deelnemen in een toneelstuk of musical); gips; scheel kijken
--------
v. gooien, werpen; vastzetten; nonsens vertellen

cast¹

[ ka:st] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 worp ⇒ gooi

2 〈 benaming voor〉 iets wat geworpen wordt ⇒ lijn 〈 met kunstvlieg als aas〉; braakbal; afgeworpen huid

3 gietvorm ⇒ model; afdruk

4 gipsverband

5 neiging ⇒ hang, zweem(pje)

6 hoedanigheid ⇒ kwaliteit, aard; uitdrukking, uiterlijk 〈 van gezicht〉

7 〈 werkwoord enkelvoud of meervoud〉 bezetting 〈 van film, toneelstuk e.d.〉 ⇒ cast, rolverdeling

♦voorbeelden:

6   cast of mind • geestesgesteldheid

7   an all-star cast • een sterbezetting

————————

cast²

〈 cast, cast [ka:st]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zijn hengel uitwerpen

2 de doorslag geven ⇒ beslissend zijn

3 (zich laten) gieten

♦voorbeelden:

2   casting vote • beslissende stem 〈 voornamelijk van voorzitter, bij staking van stemmen〉

3   iron casts better than copper • ijzer laat zich beter gieten dan koper

→ cast about cast about/, cast around cast around/

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 (be/uit)rekenen ⇒ (be)cijferen, calculeren; optellen; trekken 〈 horoscoop〉

♦voorbeelden:

1   cast (up) accounts • rekeningen optellen

→ cast off cast off/, cast on cast on/, cast up cast up/

III 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 〈 benaming voor〉 werpen ⇒ (van zich) afwerpen; weggooien, uitgooien; laten vallen; afwerpen 〈 huid van dier〉; verliezen 〈 hoefijzer〉; neerkwakken; (ontijdig) bevallen van

2 kiezen 〈 acteurs〉 ⇒ (de) rol(len) toedelen aan, casten

3 gieten 〈metalen; ook figuurlijk〉 ⇒ een afgietsel maken van

♦voorbeelden:

1   they cast their nets into the sea • zij wierpen hun netten uit in zee

     〈 scheepvaart〉 cast adrift • losgooien

     cast ashore • op de kust/het strand werpen

3   cast bronze • brons gieten

     a man cast in the right mold • iemand uit het goede hout gesneden

→ cast aside cast aside/, cast away cast away/, cast down cast down/, cast off cast off/, cast out cast out/, cast up cast up/

English-Dutch dictionary > cast
10 clear

adj. helder, duidelijk
--------
adv. duidelijk; in het geheel; op afstand
--------
n. wissen; het wissen van een bepaald teken
--------
v. verhelderen; reinigen; ophelderen

clear¹

[ kliə] 〈 zelfstandig naamwoord〉

♦voorbeelden:

¶ be in the clear • buiten gevaar zijn, vrijuit gaan; uit de rode cijfers zijn; 〈 sport〉 vrij staan

————————

clear²

〈bijvoeglijk naamwoord; clearness〉

1 helder ⇒ schoon, doorzichtig, klaar

2 duidelijk ⇒ ondubbelzinnig, uitgesproken

3 netto ⇒ schoon 〈 loon, winst e.d.〉

4 compleet ⇒ volkomen, absoluut

5 vrij ⇒ open, op een afstand, veilig, onbelemmerd

♦voorbeelden:

1   clear memory • onfeilbaar geheugen

2   a clear message • een ongecodeerd bericht

     get that clear • begrijp dat goed

     make oneself clear • duidelijk maken wat men bedoelt

     be clear about/as to/on something • iets zeker weten, iets vast in zijn hoofd/voor ogen hebben

3   a clear £1,000 a month • duizend pond schoon per maand

4   a clear majority • een duidelijke meerderheid

5   the coast is clear • de kust is veilig

     next month is still clear • de volgende maand is nog vrij

     keep clear • vrijhouden, niet versperren

     clear of guilt • vrij van schuld

¶ clear conscience • zuiver geweten

     〈 paardensport〉 a clear round • een foutloos parcours 〈 bij concours hippique〉

     out of a clear (blue) sky • totaal onverwacht

     I cannot see my way clear to getting the money • ik zie niet goed hoe ik aan het geld moet komen

————————

clear³

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 helder worden ⇒ opklaren 〈 van lucht〉

2 weggaan ⇒ wegtrekken, optrekken 〈 van mist〉

3 overgeboekt worden 〈 van cheque〉

♦voorbeelden:

2   the crowds cleared • de menigte trok weg

     clear away • optrekken

3   it takes ages for a cheque to clear • het duurt eeuwen voordat een cheque overgeschreven wordt

→ clear off clear off/, clear out clear out/, clear up clear up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 helder maken ⇒ schoonmaken, ophelderen, verhelderen

2 vrijmaken ⇒ ontruimen 〈 gebouw, straat〉, lossen 〈 schip〉

3 verwijderen ⇒ opruimen

4 zuiveren ⇒ onschuldig verklaren, betrouwbaar verklaren

5 (ruim) passeren ⇒ springen over 〈 hek〉, erlangs kunnen

6 (laten) passeren 〈 de douane〉 ⇒ in/uitklaren

7 overhouden 〈 winst〉 ⇒ schoon verdienen

8 verrekenen ⇒ vereffenen 〈 schuld〉, clearen 〈 cheque〉

9 op veilig zetten 〈 sein〉

♦voorbeelden:

1   clear one's mind about something • zich opheldering verschaffen over iets

2   clear a room • een zaal ontruimen

     clear the table • de tafel afruimen

     clear the road of debris • de weg puinvrij maken

3   〈 sport〉 clear the ball • de bal opruimen

     clear something out of the way • iets uit de weg ruimen/wegruimen

4   clear someone of suspicion • iemand van verdenking zuiveren

6   clear goods through customs • goederen in/uitklaren

7   clear expenses • de kosten eruit halen/kunnen dekken

→ clear off clear off/, clear out clear out/, clear up clear up/

————————

clear⁴

〈 bijwoord〉

1 duidelijk ⇒ helder, klaar

2 volkomen ⇒ helemaal, totaal

3 het hele eind ⇒ helemaal

4 op voldoende afstand ⇒ een eindje, vrij

♦voorbeelden:

1   his voice came through loud and clear • zijn stem kwam luid en helder door

2   they danced clear through the night • ze dansten de hele nacht door

3   you can see clear to the other side of the lake • je kunt helemaal naar de overkant van het meer kijken

4   keep/stay/steer clear of • uit de weg gaan, (proberen te) vermijden

English-Dutch dictionary > clear
11 custody

n. hechtenis, arrest; toezicht; wacht; bewaking

custody

[ kustədie]

1 voogdij ⇒ zorg

2 beheer ⇒ hoede, bewaring

3 hechtenis ⇒ voorarrest, verzekerde bewaring

♦voorbeelden:

1   be given custody of • de voogdij krijgen over

2   give something in custody (at the bank) • iets (bij de bank) in bewaring geven

3   give someone into custody • iemand overdragen aan de politie

     take someone into custody • iemand aanhouden

     be in custody • in hechtenis/voorarrest zitten

English-Dutch dictionary > custody
12 down

n. Down (johan lengdon hayden, engelse dokter,down syndroom een ziekte genoemd naar zijn naam)

down¹

[ daun]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 〈 American football〉 down

♦voorbeelden:

¶ have a down on someone • de pest/een hekel hebben aan iemand

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 dons ⇒ haartjes, veertjes

III 〈meervoud; Down〉

1 heuvellandschap in Zuid-Engeland

♦voorbeelden:

1   the North/South Downs • de noordelijke/zuidelijke heuvelrug in Zuid-Engeland

————————

down²

〈 bijvoeglijk naamwoord〉

1 neergaand ⇒ naar onder/beneden leidend

2 beneden

3 depressief ⇒ verdrietig

♦voorbeelden:

1   the sales are down • de verkoopcijfers zijn gezakt

2   it's 7.030, but no one is down yet • het is 7.30, maar er is nog niemand beneden

3   I feel down today • ik voel me rot vandaag

¶ cash down • contante betaling, handje contantje

     down payment • contante betaling

————————

down³

〈 werkwoord〉

1 neerslaan ⇒ neerhalen, onderuithalen; 〈 sport〉 tackelen

2 verslaan ⇒ 〈 figuurlijk〉 nekken

3 opdrinken ⇒ (haastig) doorslikken

♦voorbeelden:

1   down an aeroplane • een vliegtuig neerschieten/halen

2   down the opposition • de oppositie verslaan

3   down a lot of drinks • een f aantal glazen (drank) achteroverslaan

————————

down⁴

〈 bijwoord〉

1 〈plaats of richting; ook figuurlijk〉 neer ⇒ (naar) beneden, omlaag, onder

2 〈 met betrekking tot vaste verblijf- of werkplaats〉 vanuit ⇒ 〈 dramaturgie〉 vooraan op het toneel

♦voorbeelden:

1   lines down and across • horizontale en verticale lijnen

     bend down • bukken, vooroverbuigen

     come down (in life) • aan lager wal (ge)raken

     go down • naar beneden gaan; zinken

     the sun goes down • de zon gaat onder

     go down (south) • naar het zuiden trekken

     go down in price • goedkoper worden

     go down three to one • met drie-een verliezen

     keep down • onder de duim houden, onderdrukken

     keep down one's food • zijn eten binnenhouden

     put down in writing • opschrijven

     the wind went/died down • de wind ging liggen

     up and down • op en neer

     down on your knees! • op de knieën!

     down with the president! • weg met de president!

     down! • liggen!, koest!, af! 〈 tegen hond〉

2   〈 Brits-Engels〉 come/go down • de universiteit verlaten 〈 voor vakantie of wegens afstuderen〉

     go down to the country • het platteland bezoeken

     〈 Brits-Engels〉 be sent down • weggezonden worden van de universiteit

     track someone down • iemand opsporen

     〈 Amerikaans-Engels〉 down south • in/naar de zuidelijke staten

¶ eight down and two to go • acht gespeeld, nog twee te spelen

     deep down inside, down under • in zijn binnenste

     down under • bij de tegenvoeters, in Australië en Nieuw-Zeeland

→ be down be down/, go down go down/ etc.

————————

down⁵

〈 voorzetsel〉

1 〈 plaats of richting〉 vanaf ⇒ langs, onder in

2 〈 tegenover up〉 neer ⇒ af

♦voorbeelden:

1   down the coast • langs de kust

     roll down (the) hill • (van) de berg (af)rollen

     down (the) river • de rivier af, verder stroomafwaarts

     down South • zuidwaarts, in het zuiden

     he went down the street • hij liep de straat door

¶ down stage • vóór op het toneel

     down town • de stad in, in het centrum

English-Dutch dictionary > down
13 hug the shore

hug the shore

dicht bij/onder de kust blijven

English-Dutch dictionary > hug the shore
14 hug

n. omhelzing
--------
v. omhelzen; koesteren

hug¹

[ hug] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 omhelzing ⇒ knuffel

————————

hug²

〈werkwoord; hugged〉

1 omarmen ⇒ omhelzen, tegen zich aandrukken

2 koesteren ⇒ (zich) vasthouden/vastklampen aan

3 dicht in de buurt blijven van

♦voorbeelden:

1 he entered hugging a big box • hij kwam binnen met een grote doos tegen zijn borst geklemd

3 hug the shore • dicht bij/onder de kust blijven

¶ hug oneself (for/on/over) • met zichzelf ingenomen zijn (vanwege/om)

English-Dutch dictionary > hug
15 pull

n. trekken; invloed; aankomst; lezen (in druk); handvat (om te trekken)
--------
v. trekken; slepen; eruit trekken; aanspannen; scheuren

pull¹

[ poel]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 ruk ⇒ trek, stoot; 〈 figuurlijk〉 klim, inspanning, moeite

2 trekkracht

3 teug ⇒ slok 〈 drank〉, trek 〈 van sigaar〉

4 (trek)knop ⇒ trekker, handvat

5 〈 cricket〉 krachtige slag in de on

♦voorbeelden:

1   it's a hard pull • het is een heel karwei

     a long pull across the hills • een hele klim over de heuvels

II 〈 telbaar en niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉〈 informeel〉

1 (oneerlijk) voordeel

2 invloed ⇒ macht

♦voorbeelden:

1   have a great deal of pull with someone • een wit voetje bij iemand hebben

2   have a pull on someone • invloed/macht over iemand hebben

III 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 het trekken ⇒ het rukken

2 aantrekking(skracht) 〈 vaak figuurlijk〉

♦voorbeelden:

2   the pull of an actress • de aantrekkingskracht van een actrice

————————

pull²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 trekken ⇒ getrokken worden, plukken, rukken

2 zich moeizaam voortbewegen

3 gaan 〈 van voertuig, roeiboot〉 ⇒ gedreven/getrokken worden, roeien, rijden

4 bewegen

5 〈 cricket〉 krachtig in de on slaan

♦voorbeelden:

1   pull for beer • bier tappen

     this table pulls apart easily • deze tafel gaat gemakkelijk uit elkaar

     pull at/on a pipe • aan een pijp trekken

2   pull away from • achter zich laten

3   the bus pulled away • de bus reed weg/trok op

     the car pulled ahead of us • de auto ging voor ons rijden

     the car pulled alongside ours • de auto kwam naast de onze rijden, de auto stopte naast de onze

     pull for the shore • naar de kust varen

     the train pulled into Bristol • de trein liep Bristol binnen

4   the handle doesn't pull easily • de hendel beweegt niet gemakkelijk

→ pull back pull back/, pull in pull in/, pull off pull off/, pull out pull out/, pull over pull over/, pull round pull round/, pull through pull through/, pull together pull together/, pull up pull up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 trekken (aan) ⇒ (uit)rukken, naar zich toetrekken; uit de grond trekken; tappen; zich verzekeren van, (eruit) halen

2 〈 informeel〉 bewerkstelligen ⇒ slagen in

3 inhouden ⇒ langzamer doen gaan, intomen 〈paard; ook figuurlijk〉

4 doen voortgaan ⇒ voortbewegen

5 〈 cricket, honkbal; benaming voor〉 (de bal) slaan

6 verrekken 〈 spier〉

7 〈voornamelijk Amerikaans-Engels; slang〉 (be)roven

♦voorbeelden:

1   pull beer • bier tappen (uit een vat)

     pull a chair up to the table • een stoel bijschuiven (aan tafel)

     pull customers • klandizie trekken

     he pulled a gun on her • hij richtte een geweer op haar

     pull a tooth • een kies trekken

     pull something to pieces • iets aan stukken scheuren; 〈 figuurlijk〉 iets zwaar bekritiseren

     pull someone's sleeve, 〈 figuurlijk〉pull someone by the sleeve • iemand aan zijn mouw trekken

     pull votes • stemmen trekken/winnen

     〈 figuurlijk〉 stop pulling me about/around • behandel me niet zo ruw

     〈 figuurlijk〉 he pulled my essay apart • hij liet geen spaan heel van mijn opstel

     he pulled on his shirt • hij trok zijn overhemd aan

     the current pulled him under • de stroming sleurde hem mee

2   what's this man trying to pull? • wat probeert deze man me te leveren?

3   pull a horse • een paard intomen

¶ pull the other one • maak dat een ander wijs

→ pull back pull back/, pull down pull down/, pull in pull in/, pull off pull off/, pull out pull out/, pull over pull over/, pull round pull round/, pull through pull through/, pull together pull together/, pull up pull up/

English-Dutch dictionary > pull
16 corvina

n. corbina, wijting (soort vis), eetbare zeevis aan de kust bij Californië voorkomend

English-Dutch dictionary > corvina
17 bord

bord [bor]

〈m.〉

1 rand ⇒ kant, oever, zoom

2 〈 scheepvaart〉 boord ⇒ zijde

♦voorbeelden:

1    le bord de la mer • het (zee)strand, de kust

le bord de la rivière • de rivieroever

le bord de la route • de kant van de weg, wegberm

le bord d'un vêtement • de zoom van een kledingstuk

bord noir • rouwrand 〈m.b.t. briefpapier〉

à pleins bords • overvloedig, volop

à ras bord • tot aan de rand gevuld

être au bord de • heel dicht bij zijn, op het punt staan van, om te

être au bord de l'aveu • bijna bekennen

au bord de la mer • aan zee

être au bord de la tombe • met één been in het graf staan

sur les bords • een beetje, lichtelijk

2    hommes du bord • scheepsbemanning

virer de bord • overstag gaan 〈 ook figuurlijk〉

bord au vent • loefzijde

bord sous le vent • lijzijde

¶    être du bord de qn., être du même bord • dezelfde mening toegedaan zijn

  → journal, livre

m

1) rand, kant

2) oever, berm

3) zoom [kleding]

4) boord [schip]

Dictionnaire français-néerlandais > bord

См. также в других словарях:

Bløf — Pays d’origine Pays Bas Genre musical Rock Années d activité Depuis 1992 Labels … Wikipédia en Français
Kosten (Verb.) — 1. Bat (was) nit kost, dat dough ok nit, sach de Junge, doa sol ne sin Vâr (Vater) taum drüdden moale fam Galgen los koupen. (Kierspe in der Grafschaft Mark.) – Frommann, III, 257, 67. 2. Es kann ja nicht mehr kosten als Geld. Beim Spiel oder bei … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Küssen — 1. Das Küssen ist nur ein Abwischen. – Pistor., V, 21; Simrock, 6121. Oefters hat man nichts davon, als dass man sich hernach abwischen muss. »Die Weiber sagen: ein freundliches küssen sey nur ein abwischen; aber die einem den Mund erlaubt, die… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Elizabeth van der Woude — (* January 1 1657 in Niedorp, † 1694, Amsterdam), Dutch traveller and author. Elizabeth van der Woude left Holland with her family (father Harman van der Woude, her brother and sister and 50 servants) bound for Guinea at the age of 21. Her father … Wikipedia
Elizabeth van der Woude — (* 11. Januar 1657 in Niedorp; † 1694, Amsterdam) war eine niederländische Reisende und Autorin. Mit 21 Jahren wanderte Elizabeth mit ihrer Familie (Vater Harman van der Woude, Bruder, Schwester) und 50 Dienstkräften nach Guyana aus. Bei der… … Deutsch Wikipedia
СТОРК Анри — СТОРК (Storck) Анри (5.09.1907 16.09.1999), бельгийский кинорежиссер. Фильмы: этнографический «Остров Пасхи» (1935), об изобразительном искусстве «Образы старой Бельгии» (1936) и «Рубенс» (1948, с П. Хасартсом, P. Haesaerts), «Бельгийские… … Энциклопедия кино
Dutch films of the 2000s — Cinema of the Netherlands List of Dutch films Pre 1910 1960s 1910s 1970s 1920s … Wikipedia
Albert Muis — dans son atelier, Amsterdam, 1944. Autres noms Alberto Activité … Wikipédia en Français
Finger — 1. De êrst de Finger warin1 hett, kriggt boll2 de ganze Hand derin. (Ostfries.) – Bueren, 131; Eichwald, 508; Frommann, III, 431, 294. 1) Worin. 2) Bald. 2. Den Finger, der Honig in den Mund streicht, muss man nicht beissen. 3. Der Finger einer… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Tisch — 1. Am tisch sei frölich, nicht hader mach, zu afterred sey nicht vrsach. Lat.: Absint a mensa, detractio, murmur et ira, sed cum laedicia, sumatur potus et esca. (Loci comm., 126.) 2. Am Tisch sol man keines Haders gedencken. – Petri, II, 14. 3.… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

bij de kust

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: со всех языков на нидерландский

bij de kust

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: